Loading...
 

Exodus 1, 8-14.22

Exodus 1, 8-14.22: De Hebreeën worden onderdrukt

De tekst

’Bijbel in gewone taal’

(Deze Bijbeltekst komt uit de Bijbel in Gewone Taal, © Nederlands Bijbelgenootschap 2014, p. 85-86)

Toen kwam er in Egypte een nieuwe farao. Die farao wist niets over Jozef. Hij zei tegen de Egyptenaren: ‘Er zijn te veel Israëlieten. En ze zijn sterker dan wij. We moeten verstandig zijn en zorgen dat er niet nog meer Israëlieten bij komen. Want stel dat er oorlog komt. Dan vechten ze misschien met onze vijanden mee, en daarna zouden ze weg kunnen vluchten uit ons land.’
Toen moesten de Israëlieten voor de farao gaan werken. Ze moesten twee steden bouwen: Pitom en Raämses. Daar wilde de farao zijn voorraden bewaren. De Israëlieten werden gedwongen om heel hard te werken. En er kwamen bewakers die hen als slaven behandelden.
Maar hoe hard de Israëlieten ook moesten werken, er werden toch steeds meer kinderen geboren. Er kwamen zo veel Israëlieten, dat de Egyptenaren een vreselijke hekel aan hen kregen. De Israëlieten moesten daarom steeds harder werken. Ze moesten stenen bakken van klei en zwaar werk doen op het land. Ze werden als slaven behandeld, en ze werden geslagen en geschopt. (…)

Toen zei de farao tegen zijn hele volk: ‘Alle pasgeboren jongetjes van de Israëlieten moeten in de Nijl gegooid worden. De meisjes mogen blijven leven.’




Dichter bij de tijd

(Bewerking: C. Leterme)

In Egypte kwam een nieuwe farao aan de macht,
die Jozef niet meer kende.
Die farao zei tegen zijn volk: 'Luister,
die Israëlieten worden te talrijk en ze zijn te sterk.
Daarom moeten we verstandige maatregelen tegen hen nemen
zodat ze niet nog talrijker worden.
Want in de oorlog zouden ze kunnen tegen ons vechten
en uit het land wegtrekken.'
Toen stelde hij werkbazen aan,
die de Israëlieten onderdrukten met dwangarbeid.
Ze moesten voor hem de steden Pitom en Ramses bouwen.
Maar hoe men hen ook onderdrukte, ze bleven groeien in aantal.
De Egyptenaren werden er bang van.
Ze dwongen de Israëlieten om hard te werken
in steenbakkerijen en op het land. (…)

Toen zei de farao tegen de Egyptenaren:
‘Elke jongen die geboren wordt bij de Israëlieten
moeten jullie in de Nijl gooien.
De meisjes mogen jullie laten leven.’


Stilstaan bij ...

Egypte
Land dat gelegen is rond de benedenloop van de Nijl. De koningen van Egypte werden in de oudheid 'farao' genoemd. Toen Mozes leefde zagen de farao's - volgens de Bijbel - de Hebreeën als gevaar voor hun land.

Farao
Titel van de koningen van Egypte. Het woord 'farao' betekent 'het grote huis'. Dit is te vergelijken met 'het hof' of 'het witte huis'. Als je dit zou doortrekken naar onze tijd, zou je de president van Amerika aanspreken met ‘Wit huis’
In de Bijbel wordt de titel ‘farao’ foutief gebruikt als de eigennaam van die Egyptische koningen. Daarom staat in de Bijbel Farao met een hoofdletter, zonder lidwoord ervoor.
Maar schrijven over 'Farao', zonder zijn persoonlijke naam, maakt het moeilijk om Mozes in de tijd te situeren.
Een naam hebben betekent in de Bijbel dat men erbij hoort. Dat de farao geen naam heeft, betekent dat hij in de ogen van God onbelangrijk is: want hij maakt het leven van mensen onmogelijk.

Jozef
Het volk Israël kwam ongeveer 300 jaar eerder dan Mozes in Egypte terecht door Jozef, die er onderkoning was. Met verloop van tijd, werd zijn familie zo groot dat de nieuwe farao bang werd en het volk als slaaf voor zich liet werken. Die slavernij in Egypte werd later het symbool van onderdrukking en vervolging in alle tijden en plaatsen.

Pitom en Ramses
Aan de oostzijde van de Nijldelta werden onder Ramses II (1290 - 1224) steden gebouwd om Egypte te verdedigen tegen de invallen van woestijnrovers. Pitom en Raämses worden proviandsteden genoemd omdat men er voorraden aanlegde in graanpakhuizen.

Jongens
Het is heel wat gemakkelijker om jongetjes te doden dan volwassen mannen. ook moesten joodse vrouwen met Egyptische mannen trouwen, zodat er helemaal geen joodse kinderen meer zouden zijn en het volk van Israël zou ophouden te bestaan.





Bij de tekst

Echt gebeurd?

De uittocht uit Egypte zou te maken hebben met de verdrukking van alle vreemdelingen na de verdrijving van de Hyksos, de farao’s van Semititische oorsprong. De hand- en spandiensten die de Semieten (Israëlieten) in Egypte moesten verrichten, (de bouw van de voorraadsteden Pitom (Per-Atum) en Raämses (Per-Ra'mses) (Exodus 1, 11)), wordt in de Bijbel beschreven als zware dwangarbeid.
De bouw van die steden in de Bijbel de enige mogelijkheid om die Uittocht te dateren. Maar over die slavernij in Egypte spreekt geen enkele historische bron.


De bouw van de stad Ramses onder farao Ramses II wordt bezongen in een Egyptisch lied uit die tijd:
De koning heeft een slot gebouwd,
'groot aan overwinningen' heet het.
Het ligt tussen Palestina en Egypte.
Alle mensen verlaten hun steden,
en worden ondergebracht in die omgeving.'

Uit dezelfde tijd bericht een ambtenaar van Ramses:
Ik heb gevolg gegeven aan het bevel dat mijn heer mij gaf toen hij zei: 'Geef koren aan de Egyptische soldaten en de Hebreeërs die stenen aanslepen voor de grote vestingwerken van de stad Ramses. Ik heb hun elke maand graan gegeven overeenkomstig het bevel van mijn heer.



Stenen met stro

De bakstenen die de Hebreeën moesten maken bij de bouw van de steden waren van klei die ze in een vorm maakten en lieten drogen in de zon. In de klei mengden ze er stro onder. Zo droogde de klei sneller op en werden de stenen sterker.