Jezus Christus
- verkondigde de Blijde boodschap in woord en daad
- richtte zich in zijn verkondiging tot iedereen
Apostelen en de eerste christenen
De boodschap van de apostelen bevatte meer dan die van Jezus. Zij herhaalden niet alleen wat Hij leerde, maar verkondigden ook wat Hij deed. Hun catechese werd opgebouwd als volgt:
Boodschap (Wat?)
De profetieën over de Messias werden in Jezus vervuld.
Verklaring (Waarom?)
Deze profetieën werden vervuld in zijn lijden, dood en verrijzenis.
Oproep (Gevolg)
Wil men in Jezus geloven, dan moet men zich bekeren en zich laten dopen.
Men herkent erin: horen, zien en handelen
De Kerkvaders
o.a. Augustinus (354-430): de beste methode voor de catechese is de historisch- verhalende. Zijn catechese werd opgebouwd als volgt:
Inhoud
verhaal van de heilsfeiten (O.T.; N.T.; Kerk; Wederkomst van Christus)
ondervraging
(onderzoek naar de kennis van de leer)
toepassing
(morele aansporing)
De gehele mens wordt bij deze methode betrokken: voorstellingsvermogen, verstand, hart.
Het woord 'catechese' wordt stilaan voorbehouden voor het geloofsonderricht aan catechumenen of doopleerlingen. Voor het geloofsonderricht aan mensen die reeds gedoopt zijn, wordt de term 'didachè' of 'institutio' (lering) gebruikt.
Middeleeuwen (5e - 15e eeuw)
Vroege M.E. (5e - 9e eeuw)
6e eeuw
Voor het geloofsonderricht moet in deze periode een onderscheid gemaakt worden tussen:
- de grote menigte die deelt in het christelijk leven van ouders en omgeving (men noemt dit: religieuze socialisatie)
- de kleine elite die gevormd wordt in kloosterscholen, centra voor de vorming van de geestelijkheid. In dit onderricht stonden Bijbel en geloofsleer centraal.
Karolingische Renaissance (Karel de Grote - Alcuïnus)
Het Capitularium van 789 bepaalde: overal moeten scholen opgericht worden om te leren lezen.
Het godsdienstonderricht in die scholen krijgt de volgende inhoud:
- . symbolum van het geloof
. Onze Vader
. leer over de hoofdzonden en werken van barmhartigheid
- Kennis van de H. Schrift; psalmen
- Leren meeleven met het kerkelijk jaar
Volle M.E. (Bloei: 9e -12e eeuw)
Een groot aantal scholen wordt opgericht.
Naar het eind van de 12e eeuw ontstaan er universiteiten.
Late M.E. (12e-15e eeuw)
De onderwijsinstellingen worden talrijker.
Er worden verschillende populaire boekjes uitgegeven die het volk ook kan lezen.
Vele voorschriften tonen aan dat het onderwijs niet bestond in louter memoriseren.
Waardevolle elementen uit het godsdienstonderricht van deze tijd:
- aanschouwelijkheid (o.m. kerkgebouwen, schilderijen, glasramen)
- liederen (B.v. Nu syt willekome; Adeste fideles)
- rijmcatechismus (b.v. 10 geboden)
1. Bovenal bemin één God.
2. Zweer niet ijdel, vloek noch spot.
3. Heilig steeds de dag des Heren.
4. Vader, moeder zult gij eren.
5. Dood niet, geef geen ergernis.
6. Doe nooit wat onkuisheid is.
7. Vlucht het stelen en bedriegen.
8. Ook de achterklap en ’t liegen.
9. Wees steeds kuis in uw gemoed.
10. En begeer nooit iemands goed.
Renaissance (16e eeuw)
Kenmerken voor deze tijd:
- Humanisme
- Protestantisme (reformatie)
- Contrareformatie (2e helft van de 16e eeuw )
In de Kerk vond tussen 1545 en 1563 het belangrijke concilie van Trente plaats. Dat concilie wilde de opmars van de reformatie tegengaan door de opvoeding van het volk en de opleiding van de clerus.
Daarom werden zondagsscholen opgericht voor jongens en meisjes, en seminaries gesticht voor de opleiding van de geestelijkheid. Deze klerikale opleiding (12 jaar) wordt opengesteld voor bredere bevolkingslagen (reden: priestertekort)
Het concilie gaf de opdracht een catechismus samen te stellen. Die verscheen onder de naam ‘Catechismus Romanus’ en wilde de christelijke leer samenvatten voor de parochiepriesters als leidraad bij het volksonderricht. Deze catechismus was dus niet bestemd voor de scholen.
18e eeuw
Invloed van de 'Verlichting': een cultuurstroming die sterk nadruk legt op het 'weten'.
'Moraliseren' (bijvoorbeeld: de verteller zelf zegt wat de ‘moraal’ is van een verhaal) is eigen aan de verlichtingsperiode (kennis = deugd).
19e eeuw
- Zorgvuldiger keuze van de leerstof, aangepast aan de leeftijd.
- Aanschouwelijk (verhalen, voorbeelden, afbeeldingen).
- Aanwenden van de Socratische leervorm.
- Vergemakkelijken van het memoriseren door voorafgaande grondige verklaring.
- Leer en leven worden met elkaar in verband gebracht.
XXe eeuw
1914
Wanneer in 1914 de leerplicht in België werd ingevoerd, werd het geloofsonderricht een schoolvak ('godsdienstleer') met overhoringen en punten. Het schoolboek was een catechismus, die vooral iets wilde aanleren. Men sprak ook over de Bijbel, hield rekening met het kerkelijk jaar... en gebruikte vlot een erg moraliserende taal.
1936
Het leerplan 'godsdienstleer' dat in 1936 uitkwam, verdeelde de 'leer' in verschillende vakken:
CATECHISMUS
GEWIJDE GESCHIEDENIS
LITURGIE
De hoofdaandacht van dit leerplan ging uit naar de inhoudelijk geformuleerde geloofspunten, toch slaat men ook een brug naar het dagelijks leven (zie: actiepunten).
Na de 2e wereldoorlog
De culturele en sociale context veranderde.
Een verzwakte gemeenschapszin lag mee aan de basis van een verzwakt kerkbesef.
De catechismus die een steunpilaar was in het godsdienstig leven kon deze evolutie niet opvangen omdat ze antwoorden gaf op vragen die niet meer gesteld werden.
Men zocht naar een nieuwe vorm van catechese, die begrijpelijker, toegankelijker en concreter was voor de kinderen, door in te spelen op hun eigen psychologie en aandacht te hebben voor de band tussen geloof en leven (Methode van Vorselaar).
Zestiger jaren - Na het IIe Vaticaans concilie
In Nederland werd 'De nieuwe catechismus' uitgegeven. Deze publicatie was tekenend voor de nieuwe visie op het godsdienstonderricht:
- men stapt af van het stroeve vraag- en antwoordsysteem om het geloof op een existentiële en Bijbelse wijze te benaderen
- De geloofsverkondiging wil zich allereerst richten tot de volwassenen en inhaken op de eigentijdse problemen.
Er kwam een verschuiving van geloofs- en zedenleer naar een leer van het leven en de bestaansverheldering. Daarom begon men te spreken over 'catechese'.
Het grondprincipe werd: uitgaan van het concrete leven. Deze catechese werd ervaringscatechese genoemd. Ze werkte met thema's of in projecten. De vragen uit het concrete leven werden in verband gebracht met inhouden uit de Bijbel.
Bij het beschrijven van de beginsituatie konden men ervan uitgaan dat de kinderen thuis leefden in een christelijk klimaat:
. Het gezin ging wekelijks naar de mis.
. Op vrijdag - de dag waarop Jezus stierf - werd vis gegeten.
. Tijdens de advent en de veertigdagentijd, werd ook op woensdag vis gegeten.
. Met Palmzondag werd een gewijd palmtakje op een kruisbeeld aangebracht.
. Op zondag werd niet gewerkt (behalve: eten klaarmaken)
. In de meeste plaatsen van het huis hing een kruisbeeld.
. Tijdens de meimaand werden bloemen gezet bij het Mariabeeld.
. Rond 25 december werd de kerststal geplaatst
. Voor en na het eten werd gebeden - of minstens een kruisteken gemaakt.
. In de meeste gezinnen werd 's avonds met het hele gezin gebeden.
1975-1985
Een toenemende secularisatie deed de beginsituatie totaal veranderen. De vele gewoontes die het leven van de christenen bepaalden, werden door velen ervaren als een leeg omhulsel. Anderen wilden meer aandacht voor de algemene menselijke en impliciet christelijke waarden en omschreven geloven als een levenshouding die je kunt herkennen aan de waarden die iemand voorleeft.
Voor heel wat kinderen valt het 'christelijk referentiekader' geleidelijk aan weg.
Men begint onder invloed van de ontwikkelingen op pedagogisch en didactisch vlak, belang te hechten aan een didactisch schema (beginsituatie, doelen, evaluatie) en aan het leerproces nl. wat breng ik teweeg bij de kinderen (zowel kennis, als aanvoelen en kunde).
Men legt sterke nadruk op de bevrijding van de leerlingen: de Bijbel biedt een boodschap van kritiek op onrecht en bevrijding ervan. Elke vervreemding moet ontmaskerd en ongedaan gemaakt worden. Zo'n catechese wordt 'bevrijdingscatechese' genoemd.
1985-2000
De ideeën van de voorgaande periode worden grondig uitgewerkt. Intussen is het steeds minder vanzelfsprekend dat kinderen een christelijke kijk op de dingen hebben.
De klas is veel heterogener samengesteld, zodat het vak godsdienst voor elk van de kinderen een andere betekenis kan hebben:
- evangeliserend - kennismaking met Christus en zijn boodschap
- catechetiserend - inleiding in een leven als volgeling van Christus
- cultuurhistorisch - kennismaking met het christendom: zijn bedoeling, zijn uitingsvormen.
Vanuit een veranderde maatschappij (verregaande secularisatie!) heeft men aandacht voor het godsdienstonderwijs als 'communicatief gebeuren'.
Het denken hierover krijgt in 1993 een nieuw elan vanuit de vraag van de bisschoppen om nieuwe leerplannen voor het godsdienstonderwijs op te maken met de volgende aandachtspunten:
- het onderricht als communicatieproces
- de verscheidenheid bij de kinderen
XXI e eeuw
De tijdsgeest legt de klemtoon op de individuele vrijheid van de mens. Steeds meer terreinen worden als privé-terrein beschouwd: moraal, seksualiteit, levensbeschouwing...
Naast het opkomen van zogenaamd 'universele' waarden, komen ook beperkte en beperkende waarden op: fundamentalisme, nationalisme, etnische zuiverheid, terugtrekken in kleine, nauw omschreven gebieden.
Kinderen groeien op in een veelheid van culturen en levensbeschouwingen, met een nadrukkelijke aanwezigheid van de media. Veel kinderen hebben reeds ervaringen op het persoonlijke en het sociale vlak (vreugden en angsten) die het zoeken bemoeilijken naar wat hun leven zin en richting kan geven. Sommigen geven daarom het zoeken op of komen er niet toe zin te zoeken.
Het godsdienstonderricht wil gebeuren in een communicatieproces, een 'ruimte' waarin kinderen en begeleider op het spoor kunnen komen van het spreken van God. Een proces dat kan slagen als de begeleider zich openstelt voor het leven van de kinderen, die de kans krijgen om te participeren aan het gelovig-zijn van de begeleider.
KINDEREN
In elke klas is er verscheidenheid inzake geloven en levensbeschouwing. Wat kinderen bezighoudt komt ter sprake in de godsdienstles, zodat ze kunnen zien welk licht de christelijke boodschap hierop kan brengen. De impact hiervan is niet bij iedereen gelijk:
. Gelovige kinderen kunnen dankzij het godsdienstonderricht op school hun geloof verdiepen en uitzuiveren. Voor hen zijn deze lessen een catechese.
. Andere kinderen vinden in godsdienstlessen kansen tot een eerste of vernieuwde kennismaking en confrontatie met de eigenheid van het christendom en de kracht van zijn Blijde Boodschap. Voor hen zijn godsdienstlessen eerder een evangelisatie.
. Kinderen die onverschillig staan tegenover christendom en godsdienst, krijgen in dit vak de kans na te denken over de werkelijkheid waarvoor ook zij verantwoordelijk zijn.
. Voor alle kinderen bieden godsdienstlessen de kans om de band tussen christelijk geloof en cultuur te zien en te leggen. Zo kunnen ze groeien in verwondering, openheid, verdraagzaamheid en bewondering.
LEERKRACHT / BEGELEIDER
De leerkracht geeft godsdienstles vanuit zijn eigen geloof en/of geloofszoeken. Dit wil dus niet zeggen dat hij een 'model' moet zijn. Het minste wat van hem verwacht wordt is respect en openheid voor het christelijk geloven. De leerkracht informeert hoe christenen geloven en hun geloof beleven. Hij laat getuigen aan het woord en zorgt eventueel ook voor confrontatie met andere overtuigingen. Zo kan er een proces ontstaan, waaraan leerlingen en leerkracht vanuit hun situatie kunnen deelnemen.
WOORD
Kinderen en leerkracht ontdekken in communicatie wat christelijk geloven inhoudt en maken kennis met het Woord, dat een eigen inhoud heeft en oproept tot een eigen beleving.
Jezus Christus staat centraal in het christendom. Zijn benadering van de werkelijkheid kan beslissend zijn voor de vreugde en de hoop, het verdriet en de angst van de mens van vandaag.
PROCES
Kennismaking met het christelijk geloven gebeurt
. door waarneming
. vervolgens is er het verstaan en interpreteren van wat men leert kennen;
. en dan is er het verwerken, het herscheppen in de les zelf.
. Uiteindelijk kunnen leerlingen het 'geleerde' integreren en zelfstandig beleven.
Dit laatste overstijgt het lesgebeuren: het leven zelf van de kinderen zal duidelijk maken wat de kennismaking met het christelijk geloven voor hen betekend heeft.
Dit communicatieproces betreft de totale persoon van de kinderen. Daarom komen in de leerplannen onderwerpen aan bod die voor het leven van de kinderen belangrijk zijn. Dit kunnen aspecten zijn van hun leven, maar het kunnen ook elementen zijn die ze aanvankelijk als vreemd aan hun leven ervaren (bijvoorbeeld Bijbelverhalen), maar die aan bod komen omdat ze zinvol en verrijkend voor hen kunnen zijn.