Geschiedenis van Israël

2 C.LetermeDSC07669(2012)

Foto © Chantal Leterme (2012)


…page…

De Bijbel is een hele bibliotheek van boeken en boekjes die in de loop van de geschiedenis van Israël en het begin van het christendom tot stand is gekomen. Er liggen minstens 1000 jaar tussen het oudste en het jongste geschrift. Om de Bijbel te verstaan is het dus belangrijk iets af te weten van de geschiedenis van het joodse volk.


Voorgeschiedenis

2000 voor J.C.

Ongeveer 2000 jaar voor onze tijdrekening (sommigen beweren dat het vroeger was) waren er in het Nabije Oosten twee centra van beschaving, met elk een eigen cultuur, een eigen kunst-stijl en een eigen schrift. Het eerste lag in Mesopotamië, rondom de rivieren Tigris en Eufraat (Irak). Het andere was Egypte. Tussen beide machtige vorstendommen lagen kleinere rijkjes en ommuurde steden. Ze werden verdedigd door boeren, die het land er rond bebouwden.
Er waren toen veel zwervende herders. Zij waren de voorouders van de Israëlieten. Deze nomaden en halfnomaden fokten schapen en geiten. Ze hoedden hun kudden in vruchtbare grasvlakten, in de oasen of aan de rand van de woestijn. Als het klimaat gunstig was, vonden ze voldoende voedsel voor hun kudden, als het droger werd, trokken ze naar landbouwgronden, tot ergernis van de plaatselijke boeren, of naar Egypte om daar in dienst te gaan bij Egyptische heren. In deze periode ontstonden de feesten rond het offer van de eerstelingen van de kudde en van de oogsten (graan, fruit).



1800-1300

De oudste historische figuren in de Bijbel zijn de aartsvaders Abraham, Izaak en Jacob (ook Israël genaamd). Zij waren clanhoofden van zwerversstammen, een soort sjeiks van rondtrekkende kleinvee-nomaden (schapen, geiten). In de zomer lieten ze hun kudden weiden in het bergland van Kanaän (= Egyptisch voor Gaza, het latere Israël of Palestina). Tijdens een hongersnood kwam een groep van hen in Egypte terecht, een land waar graan in overvloed was.
Deze situatie vormt de achtergrond voor de verhalen over Jozef.



1300-1225

Onder farao Ramses II (1301-1234), werden de Hebreeën (= 'vreemdelingen') in Egypte tot dwangarbeid verplicht. Omdat dit zwaar werk was, vluchtten er geregeld groepen de woestijn in, soms achternagezeten door Egyptische soldaten. Verhalen over die ervaringen bleven in de herdersfamilies leven. In deze verhalen was Mozes de leider van zo'n vluchtende groep. Andere leiders waren: Myriam en Aaron, die later door de traditie aan Mozes gekoppeld werden als broer en zus.

Deze uittocht is een eerste grote pijler van de geschiedenis van Israël:
hier begint het grote avontuur tussen JHWH en zijn volk.
Tijdens de tocht door de woestijn kreeg Israël een indrukwekkende ervaring van JHWH bij de Sinaï. Daar werd de wet afgekondigd, de tien geboden.
Dit geloof in één God en het onderhouden van dezelfde wetten was van groot belang opdat die mensen die van verschillende stammen waren en van verschillende voorvaders, zich één zouden voelen.



1215-1200

In Kanaän waren er een aantal stadstaten onder Egyptische heerschappij. Toen de Egyptische invloed verzwakte kregen ze af te rekenen met binnendringende zwerverstammen, waar de Israëlieten misschien wel deel van uitmaakten.





Het Israëlitische stammenverbond

1200-1000

Gedurende ongeveer twee eeuwen vestigde het volk zich in Kanaän. Toen was Israël nog geen stabiele natie, maar een los verband van twaalf stammen. Ze zochten aansluiting bij elkaar niet alleen omdat ze zich zo beter konden verdedigen, maar ook omdat ze zich verwant voelden door hun levenswijze en hun godsdienst, waarbij ze JHWH als hun God erkenden.
De problemen tussen de verschillende stammen werden opgelost door Rechters. Dit waren charismatische leidersfiguren die redding brachten in conflicten met rivaliserende volksstam-men (Filistijnen, Moabieten, Ammonieten, Midjanieten...) Gideon, Simson en Samuël waren zo'n figuren. Deze laatste ging in op het verlangen van het volk om een koninkrijk te worden en zalfde Saül en daarna David tot koning. Daarmee was de overgang van nomadenstam tot sedentair volk bezegeld.



Het Israëlitische koningschap

Het verenigd koninkrijk

1040: Samuel

Samuel wilde het rechterschap op zijn twee zonen laten overgaan. Maar de oudsten van het volk verzetten zich hiertegen omdat zij een koning wilden net zoals de naburige landen.



1030-1010: koningschap van Saül

Saül bracht een georganiseerd leger op de been, zodat de Israëlieten een politieke macht werden.
Maar al vlug keek men uit naar een andere koning omdat hij vaak zijn koningstaak te buiten ging of misbruikte.
Bijvoorbeeld:
. Hij droeg een brandoffer op in de plaats van Samuël.
. Hij beschouwde de oorlogsbuit als zijn eigen bezit.



1010-970: koningschap van David

David versterkte de eenheid van Israël door de stad Jeruzalem, die hij op de Jebusieten had veroverd, als hoofdstad in te richten. Daar liet hij de Ark van het verbond overbrengen. Zo werd de hoofdstad het religieuze centrum van het land. Hij wilde ook een tempel bouwen.
Wanneer hij zeker was van de trouw van alle stammen van Israël, trok hij op tegen de verschillende vijanden. Hierdoor verstevigde hij de band tussen de Israëlieten.

Dit is een tweede grote pijler van de geschiedenis van Israël:
het begin van een periode van grote materiële welvaart.
Israël plaatst zich voor het eerst op het niveau van de grote rijken uit zijn tijd. In deze periode wordt het geloof in JHWH zwaar op de proef gesteld wegens de toenemende welvaart en de concurrentie van de Kanaänietische vruchtbaarheidsrituelen, de Baäl- en Astartecultus.
Profeten treden op de voorgrond. Ze roepen de koning en het volk steeds weer op om naar JHWH terug te keren, zodat Gods wet, recht en rechtvaardigheid konden hersteld worden.




970 - 930: Koningschap van Salomo

Salomo, de zoon van David, bouwde de eerste tempel te Jeruzalem.
Hij maakte gebruik van de centrale ligging van Israël om te land en ter zee handelsrelaties aan te knopen. Zo maakte hij zijn volk welvarend. Maar tegelijk groeiden de verschillen tussen rijk en arm en liep de bevolking gebukt onder zware belastingen om de reusachtige bouwwerken te betalen.



Twee rijken: Israël en Juda

931: splitsing van het rijk in een Noord- en Zuidrijk

(Noordrijk: Israël; Zuidrijk: Juda)
De tien noordelijke stammen weigerden Rechabeam (zoon van Salomo) te erkennen als koning en vormden het Noordrijk (= Israël) onder koning Jerobeam.
Rechabeam bleef koning van het Zuidrijk (= Juda).


Oorzaken van de scheuring:
. economische moeilijkheden
De bouwwerken van Salomo eisten van het Noorden de meeste arbeiders en belastingen.

. religieuze moeilijkheden
Door de bouw van de tempel werd Jeruzalem het godsdienstig centrum van het land. De zwervende herders werden sedentair. Zowel zijzelf als hun God kregen een vaste woonplaats...

. politieke moeilijkheden
De spanningen die er waren voor de eenwording onder David, bleven ondergronds aanwezig.



931-721: het Noordrijk (Israël)

Het Noordrijk kende vaak machtswisselingen en machtsgrepen. Koning Omri maakte Samaria tot hoofdstad van het Noordrijk Israël. Zijn zoon Achab huwde de Fenicische prinses Izebel, die de Baälcultus in Israël met zich mee bracht.
De profeten Elia en Elisa, Amos en Hosea traden op.
Intussen begon het Assyrische rijk de wereldpolitiek te beheersen. Israël werd schatplichtig aan de Assyrische koning. In 721 werd Samaria ingenomen en werden de leiders van het volk gedeporteerd (Assyrische ballingschap)



931-587: het Zuidrijk (Juda)

In Juda zat steeds een afstammeling van David op de troon en bleef Jeruzalem de hoofdstad. Een belegering van Jeruzalem door de Assyriërs onder koning Hizkia (726-687) mislukte.
De profeten Jesaja en Micha traden op. Het rijk kende een religieuze hervorming en een centralisatie van de cultus onder koning Josia (640-609).
In 606 werd Assyrië op het wereldtoneel afgelost door Babylon. Jeruzalem werd door de Babyloniërs belegerd en in 587 ingenomen door Nebukadnesar. De tempel werd verwoest, Jeruzalem veroverd en de joden naar Babel gedeporteerd. Dit was het begin van de diaspora (= verspreiding van de joden over de wereld) De profeet Jeremia had voor deze ballingschap gewaarschuwd en had zag ze als straf voor de ontrouw aan JHWH.



Periode van het Judaïsme 587/538 - 135 na Christus

De Babylonische ballingschap

Deze ballingschap duurde vijftig jaar. De ballingen genoten een zekere bewegingsvrijheid in Babylonië: ze mochten hun eigen zaken doen en hun eigen godsdienst beleven. Voordien beoefenden de Israëlieten alleen veeteelt. Tijdens de ballingschap kwamen ze in contact met een ontwikkeld land dat een vooruitstrevende landbouw en een bloeiende industrie kende. Dit was overweldigend en de bekoring om Babyloniër te worden was erg groot. Een groep ballingen bleef trouw aan de eigen traditie, cultuur en godsdienst en leed geweldig onder de ballingschap.
Belangrijke profeten uit die tijd waren: Ezechiël en Deutro Jesaja (de tweede Jesaja', een anoniem profeet van wie de hoofdstukken 40-55 uit het boek Jesaja afkomstig zijn)

Deze periode is een derde grote pijler van de geschiedenis van Israël.
Alle uiterlijke tekenen waaraan Israël zijn Godsgeloof had verbonden, waren weggevallen: land, koning, paleis en tempel.
Toch werd de ballingschap een tijd van verdieping en verinnerlijking van de godsdienst: JHWH verbindt zich niet met uiterlijke dingen zoals een tempel of een natie. Hij is te vinden in het hart van de mens. Israël heeft niet als eerste taak het vormen van een aards koninkrijk, maar het verkondigen van een religieuze boodschap die bestemd is voor alle volkeren.



538-333: de Perzische periode

In 538 liet de Perzische koning Cyrus, die Babylonië overwon, de joden naar Jeruzalem keren en hun tempel heropbouwen. Gedurende 140 jaar keerden ze in kleine groepen uit Babylon terug. In het begin onder Sesbassar, daarna onder Zerubbabel die landvoogd van Judea werd en een aanvang maakte met de tempelbouw. In 455 trok Nehemia de stadsmuur op. De wetgeleerde Ezra voerde in de nieuwe gemeenschap de karakteristieke joodse wijze van leven in.

Ten noorden van Jeruzalem, in de omgeving van de oude hoofdstad Samaria, woonden Samaritanen, een bevolking, die ontstond uit de vreemdelingen die in 712 door de Assyriërs waren aangevoerd en de achtergebleven Israëlieten van het Noordrijk. Zij erkenden de Pentateuch als heilige schrift. Toen zij wilden meehelpen bij de heropbouw van de tempel, werden zij door de 'echte' joden niet aanvaard. Dit feit ligt mee aan de oorsprong van de spanningen tussen joden en Samaritanen.


Merk op
De uittocht uit Babylonië gebeurt niet massaal, zoals de uittocht uit Egypte.
Omdat de schrijvers te dicht bij de historische gebeurtenis staan, en over teveel historische informatie beschikken, krijgt het gebeuren niet de kans om in de verhalen daarover de allure van een epos te krijgen


In deze periode werd het Hebreeuws, de vroegere nationale taal, vervangen door het Aramees. Toen Jezus leefde sprak men alleen Aramees. Het Hebreeuws werd alleen nog in een liturgische context gebruikt en bij het bestuderen van de Wet.
In die periode verspreidden (= diaspora) de joden zich in heel het Perzisch rijk tot in Egypte.



333-135: de Hellenistische tijd

(Griekenland = Hellas)

In 333-332 veroverde Alexander de Grote vanuit Griekenland Noord-Afrika, een deel van Azië en het Nabije Oosten. Het Perzische Rijk loopt hij onder de voet. Jeruzalem viel in 332 v. X in zijn handen. Juda bleef relatief zelfstandig zoals onder de Perzen.
Na hem twistten zijn generaals (diadochen) om de verdeling van het rijk. Palestina behoorde eerst tot het Ptolemeeënrijk (Egypte) en vanaf ± 200 tot het Seleucidenrijk (Syrië). De Seleucidenvorst Antiochus Epifanes (175-163) wilde de joden volledig vergrieksen. Hij verbood het onderhouden van de joodse wet op gevaar van doodstraf, bemoeide zich met de benoeming van hogepriesters, verbood de sabbatrust en plaatste een altaar voor Zeus in de tempel te Jeruzalem. Dit leidde tot de opstand van de Makkabeeën (Judas en zijn broers), die o.m. lukte dank zij bondgenootschappen met Rome, voor wie elke innerlijke verdeeldheid van het Seleucidenrijk welkom was.



135-63: onafhankelijkheid onder de Hasmoneeën

Onder Simon de Makkabeeër herwon Juda een zekere onafhankelijkheid. Zijn opvolgers, de joodse Hasmoneeën-vorsten (104-63), noemden zich hogepriesters en koning.



63 voor X-135 na X: de Romeinse tijd

In 63 veroverde Pompeus Jeruzalem. Onderlinge twisten hadden ertoe geleid dat één van de partijen de hulp van de Romeinen inriep. Palestina werd een Romeinse provincie.
Van 37 tot 4 werd Herodes de Grote door de Romeinen als Koning van de joden aangesteld. Omstreeks het jaar 20 restaureerde en vergrootte hij de tempel van Jeruzalem.
Rond 7 - 6 situeert men de geboorte van Jezus van Nazaret.
Na de dood van Herodes volgden er onlusten omdat zijn opvolgers strengere controles op het innen van belastingen lieten uitvoeren. De orde werd hersteld door het rijk in drie te verdelen.
Archelaus, de oudste zoon van Herodes, werd aangesteld over Juda en Samaria. Toen een delegatie van Judeeërs en Samaritanen zich over zijn slecht bestuur beklaagde, kwam Rome tussenbeide en plaatste het gebied onder het bestuur van een landvoogd van Romeinse afkomst. Van de zeven is Pontius Pilatus (26-36) de bekendste.
De opstand tegen de Romeinse bezetters groeide onder het impuls van de verzetsbeweging van de zeloten. In 67 na Christus werd het oorlog. In 70 kwam keizer Titus naar Palestina om een nieuwe opstand te onderdrukken. Hij verwoeste de tempel en grote delen van Jeruzalem.
Na een tweede joodse opstand in 132-135 onder leiding van Simon Bar Kochba, werden de joden definitief uit de stad verdreven. Van dan af verspreidden ze zich over heel de wereld.