Politiek
Politieke bewegingen
Zeloten | waren een soort gewelddadige variant van de farizeeën. Ze stelden zich extreem op tegen de Romeinse bezetters. Ze kwamen dikwijls uit de armere bevolking. |
Sadduceeën | probeerden zich zo goed mogelijk te schikken naar de Romeinse bezetter. Ze hadden in feite de geestelijke en politieke leiding van het volk in handen en waren tot heel wat compromissen bereid om nog iets van vrijheid voor het joodse volk te redden. |
Herodianen | waren waarschijnlijk aanhangers van de dynastie van Herodes tegen de heerschappij van de Romeinen. |
Economie
Getekend door het landschap
Het woestijnachtige onvruchtbare Judea leefde van de tempel en van de veeteelt: schapen en geiten.
Galilea en Samaria hadden inkomsten van citrusvruchten, olijfolie, wijn, graan en veeteelt (geiten, schapen en ruderen).
'Het is gemakkelijker een legioen te onderhouden
met de opbrengst van de olijfbomen uit Galilea,
dan een kind groot te brengen
met de rest van Israël.'
Het meer van Galilea en de Middellandse zee leverden veel vis.
Belastingen
De tiende
1/10 van de inkomsten van elke jood moest jaarlijks gestort worden aan de hogepriester. Hiermee werd een publieke schatkist gevormd, die zowel diende voor het onderhoud van de tempel en van de priesters, als voor de grote publieke werken.
De belasting voor de keizer
Dit waren indirecte belastingen: taksen.
Bijvoorbeeld: op het gebruik van de wegen
Munten
Ten tijde van Jezus waren drie verschillende soorten munten in omloop:
. Joodse munten om belastingen te betalen aan de tempel,
. Romeinse munten voor de belastingen aan de Romeinse keizer
. Grieks geld om handel mee te drijven.
Dat was ingewikkeld, want ieder wilde uitbetaald worden in zijn eigen munt.
Omdat de tempelbelasting alleen maar in Joodse munten kon betaald worden stonden er geldwisselaars op het tempelplein in Jeruzalem.
Wie zijn geld veilig wilde bewaren, stak het in kruiken onder de grond. Maar het kon ook anders: vrouwen lieten het geld, dat van hen persoonlijk was, verwerken in sieraden. Zo was een ketting van munten niet alleen mooi, het was ook de spaarpot van de vrouw.
De munt die ten tijde van Jezus het meeste geld waard was, was de talent. Arbeiders moesten wel 6000 dagen werken om één talent te verdienen.
Sociaal leven
Drie grote volksgroepen
Judeeërs
Judea was een verstedelijkt gebied met verschillende sociale klassen, die sterk hiërarchisch gestructureerd waren.
Aan de top:
Hogepriester en Sadduceeën, groothandelaars, hoge ambtenaren.
Daaronder:
ambachtslui, kleinhandelaars, lagere ambtenaren, gewone priesters
Onderaan:
arbeiders (dagloners) en slaven
Daarnaast:
Marginalen en paria's (zondaars, tollenaars, zieken)
Samaritanen
Dit was een gemengde en verbasterde bevolking. Bij de Assyrische ballingschap hadden de Assyriërs de weggevoerde Israëlieten door vreemdelingen vervangen, die zich na een tijd vermengden met de achtergebleven oorspronkelijke bevolking. De Judeeërs die uit de ballingschap terugkeerden, vonden dat deze mensen niet langer 'zuiver' waren. Daarom werden ze ook niet betrokken bij de opbouw van de tweede tempel in Jeruzalem. Dit was de aanleiding voor de Samaritanen om een eigen religieuze gemeenschap te vormen. Zij aanvaardden alleen de Pentateuch als Heilige Schrift en bouwden een eigen heiligdom op de berg Gerizzim.
Galileeërs
Galileeërs waren opener en breeddenkender dan de Judeeërs. Dit had ongetwijfeld te maken met het feit dat Galilea een doorgangspoort was voor grote handelswegen, zodat men er veel vreemdelingen aantrof. Omdat deze vreemdelingen veelal heidenen waren, kon de Wet, die elk contact met heidenen verbood, gezien het gevaar voor onreinheid, niet volmaakt onderhouden worden. Daarom hielden de Judeeërs de Galileeërs voor ongodsdienstig en onbeschaafd. (Zo lachten ze om het dialect van die van het noorden)
Omdat anti-Romeinse opstanden vooral in Galilea ontstonden, is het niet te verwonderen dat de overheid Jezus als onruststoker wantrouwde.
Groepen in de maatschappij
Ten tijde van Jezus waren boeren (fellah's) kleine zelfstandigen of pachters, die leefden van wat de grond opbracht. Ze kregen hulp van dagloners. Vooral onder Herodes de Grote (37-4 v.C.) moesten ze zware belastingen betalen om de bouwwerken van de koning te bekostigen. Als ze niet tijdig konden betalen, namen belastingspachters hun land af. Daarom leenden ze geld bij woekeraars, waardoor ze steeds dieper in schulden kwamen. Soms moesten ze vrouw en kinderen verkopen om de schuld te delgen.
Het grootste gedeelte van de bevolking in de stad bestond uit handwerkslieden en kleine handelaars.
Herders werkten vooral in Judea. Ze werden misprezen en als buitenstaanders beschouwd omdat ze het niet zo nauw namen met de officiële leer en de officiële praktijken.
De vissers aan het meer van Galilea behoorden tot de vitaalste groepen van het land. Ten onrechte denkt men dat ze simpele mensen waren, want het waren mannen die hun wereld kenden en handel dreven zowel in hun eigen land als ver daarbuiten.
Ze visten meestal in familie en hadden soms knechten als extra hulp. Overdag repareerden ze hun netten en boten en 's nachts voeren ze uit om te vissen. Ze gebruikten twee soorten netten. Het ene wierpen ze vanaf de kust, het andere sleepten ze achter een boot aan. Omdat de vissers er gewichten aan deden bleef het rechtop in het water hangen.
Aan land werd de vis gesorteerd naar grootte, voordat ze op de markt verkocht werd. De kleine vissen werden gedroogd en gezouten om bij het brood te eten of werden boven een vuur geroosterd.
Slaven werden beschouwd als het eigendom van hun meester.
Tollenaars pachtten van de Romeinse overheid het heffen van tol, in- en uitvoerrechten en belasting of ze waren in dienst van zulke pachters. Het Romeinse rijk hief tol bij de grenzen van het land, de provincie en de stad. Op vele plaatsen moesten in- en uitvoerrechten worden betaald. Van het verzamelde geld moesten tollenaars ook zichzelf betalen. Omdat ze soms met verlies werkten, probeerden ze zoveel mogelijk winst te maken. Ze werden erg gehaat. De Farizeeën stelden ze op één lijn met zondaars en heidenen, omdat ze samenwerkten met de Romeinse bezetters, onreine heidenen. Ze werden natuurlijk ook gehaat omdat ze de mensen afpersten en te veel geld eisten.
In Palestina waren er veel blinden. Dit kwam omdat de zon fel scheen en er heel veel stof op de wegen was. De mensen kregen dan ook gemakkelijk allerlei oogziektes. Vooral mensen die te arm waren om voldoende te eten en voor zichzelf te zorgen, liepen het gevaar om blind te worden. Blinden hadden een hard leven: ze moesten zien rond te komen met wat de mensen hun gaven. Gelukkig stond er in de bijbel dat je de armen moest helpen. Heel veel joden deden dat.
Sommigen dachten dat blindheid een straf van God was. Maar Jezus zag dit anders: Hij zei dat blinden Hem de kans geven om te tonen wie God echt is.
Wie melaats werd, moest apart gaan wonen omdat men dacht dat die ziekte erg besmettelijk was. Bovendien zei men dat die ziekte een straf was van God voor het kwade dat men had gedaan. Jezus zag dit anders.
Als een melaatse genas, moest hij naar een priester in de tempel die onderzocht of hij wel echt genezen was. Daarna kon hij terug samen met de andere mensen leven.