Loading...
 

Psalm 78

2 Tent

(Morguefile free stock photo license)


…page…

Psalm 78: Vergeet niet wat God deed

De tekst

’Bijbel in gewone taal’

(Deze Bijbeltekst komt uit de Bijbel in Gewone Taal, © Nederlands Bijbelgenootschap 2014, p. 942-948)

Een lied van Asaf.

Luister allemaal naar mijn woorden.
Luister goed, want ik wil jullie iets leren.
Wijze woorden wil ik spreken,
wijze woorden over het verleden,
over dingen die vroeger gebeurd zijn
en die wij van onze voorouders hoorden.

Ook onze kinderen moeten dat weten.
Wij zullen hun het verhaal vertellen
over de machtige daden van de Heer,
de wonderen die hij heeft gedaan.


De Heer gaf zijn wetten aan Israël,
hij maakte regels voor zijn volk.
Onze voorouders moesten die regels
weer aan hun kinderen leren.
Want iedereen moest Gods regels kennen,
elk kind dat in Israël geboren werd.
Zo werden zijn wetten steeds doorgegeven.

Het volk mocht niet vergeten
wat God voor hen gedaan had.
Ze moesten hem vertrouwen
en zich aan zijn regels houden.
Ze moesten anders leven dan hun voorouders.
Die verzetten zich tegen God,
ze bleven hem niet trouw.

De Israëlieten moesten anders zijn dan de mannen uit Efraïm.
Die hadden sterke wapens,
maar toen het oorlog werd, vluchtten ze weg.
Ze hielden zich niet aan de wetten van God,
ze wilden niet leven volgens zijn wil.
Ze waren vergeten wat God had gedaan,
vergeten welke wonderen ze hadden gezien.


God deed wonderen in Egypte,
in de velden bij Soan.
Onze voorouders hebben dat gezien.
God maakte een pad door de zee,
en zij liepen over dat pad.
God hield het water tegen.

God ging steeds voor hen uit,
overdag in een wolk,
’s nachts in licht en vuur.
In de woestijn brak hij rotsen open,
er stroomde heel veel water uit.
Zo kon iedereen drinken.
Het water kwam uit de stenen omhoog,
het stroomde als een brede rivier.


Maar de Israëlieten deden niet wat God wilde.
Ze verzetten zich tegen de Allerhoogste.
Ze wilden weten hoe machtig hij was.
Daarom riepen ze in de woestijn om eten.

Ze twijfelden, ze zeiden:
‘Kan God ons wel te eten geven,
hier, midden in de woestijn?
Hij sloeg wel op de rotsen
en daar stroomde veel water uit.
Maar brood en vlees voor zijn volk,
kan hij daar ook voor zorgen?’

Toen de Heer dat hoorde, werd hij kwaad,
heel kwaad op de Israëlieten.
Woedend werd hij op zijn volk.
Want ze vertrouwden hem niet,
ze geloofden niet dat hij kon helpen.

Toen stuurde God de wolken weg,
hij opende de deuren van de hemel.
Hij liet brood naar beneden komen,
het leek alsof het regende.
Het volk kreeg eten uit de hemel.
Ze aten het brood van de engelen.
God zorgde voor eten, meer dan genoeg.

Daarna liet hij uit het oosten een wind waaien
en hij stuurde een storm uit het zuiden.
Hij liet vogels naar beneden vallen,
zo veel als er zand is bij de zee.
Het leek alsof het regende.
Midden tussen de tenten van de Israëlieten
vielen de vogels op de grond.

De mensen aten de vogels op.
Ze kregen zo veel vlees als ze wilden.
Maar terwijl ze nog aan het eten waren,
werd God woedend op hen.
De grootste eters sloeg hij dood,
de sterkste Israëlieten stierven.


Toch deed het volk niet wat God wilde.
Ze vertrouwden niet op zijn wonderen.
Daarom liet God hen zwerven,
hij liet hen sterven in de woestijn.

Soms doodde God mensen uit het volk.
Dan zocht het volk hem weer,
dan verlangden ze weer naar hem.
En dan wisten ze weer:
God is trouw aan ons,
de Allerhoogste is onze bevrijder.

Toch werden ze weer ontrouw,
ze waren niet eerlijk tegen God.
Ze dachten niet meer aan hem
en deden niet wat ze hem hadden beloofd.

Maar God had medelijden met hen.
Hij strafte hen niet voor hun fouten,
hij doodde hen niet allemaal.
Hij liet niet zien hoe boos hij was,
steeds opnieuw had hij geduld.
Want hij kende de Israëlieten.
Hij wist hoe klein en zwak ze waren,
zo zwak als adem die je uitblaast.


Steeds weer maakten ze God boos,
daar in de woestijn.
Steeds weer verzetten ze zich tegen hem,
in dat droge land.
Steeds weer wilden ze weten
wat hij allemaal kon.
Zo beledigden ze de heilige God van Israël.

Ze vergaten dat hij hen geholpen had,
dat hij hen bevrijd had van hun vijanden.
Ze vergaten zijn grote daden in Egypte,
en de wonderen die hij deed bij Soan.

Hij had rivieren veranderd in bloed,
het water was niet meer te drinken.
Hij stuurde steekvliegen naar Egypte,
dat was een straf voor het volk.
Hij stuurde kikkers naar Egypte,
dat was een ramp voor het land.

Hij had ook sprinkhanen gestuurd.
Die aten alle planten op
en vernietigden de oogst.
Met hagelstenen vernielde God de wijngaarden,
met harde regen maakte hij de vijgenbomen kapot.

God had de koeien met hagelstenen gedood,
met bliksem doodde hij de schapen.
Woedend was hij op de Egyptenaren,
hij was verschrikkelijk kwaad.
Hij stuurde engelen om rampen te brengen.

God was woedend op de Egyptenaren,
en dat liet hij merken ook.
Hij liet hen sterven aan de pest,
hij beschermde hen niet tegen de dood.
Alle oudste zonen in Egypte doodde hij,
alle sterke jongens van het land.


Toen liet God zijn volk weggaan uit Egypte,
en hij leidde hen door de woestijn.
Hij zorgde goed voor hen,
zoals een herder voor zijn schapen zorgt.
Hij leidde hen, ze waren veilig.
Ze hoefden nergens bang voor te zijn,
want hun vijanden waren verdronken in zee.

Hij bracht zijn volk naar zijn heilige land,
hij bracht hen naar zijn heilige berg.
De volken die er woonden, jaagde hij weg,
en hij verdeelde het land in stukken.
Daar konden de Israëlieten wonen.


Maar de Israëlieten verzetten zich weer tegen God.
Ze wilden weten hoe groot zijn macht was.
Ze hielden zich niet aan de regels van de Allerhoogste.
Ze deden niet wat ze moesten doen.
Ze bleven God niet trouw,
ze waren net als hun voorouders.
Ze offerden overal waar ze wilden,
en ze maakten God kwaad met hun godenbeelden.

Toen werd God woedend,
hij wilde niets meer van Israël weten.
Hij wilde niet meer wonen in de tempel in Silo,
hij wilde daar niet langer blijven.

Hij beschermde de heilige kist niet meer.
Die kon de vijand zo meenemen.
God was woedend op zijn eigen volk.
Hij stuurde vijanden om hen te doden.

Er stierven zo veel jongens in de strijd
dat meisjes geen man meer konden vinden.
De priesters werden vermoord,
hun vrouwen huilden in stilte.


De Heer deed niets.
Het leek wel of hij sliep,
alsof hij in een diepe slaap was.
Maar toen hij opstond,
was hij meteen klaar voor de strijd.
Hij verjaagde de vijanden voorgoed.
Niemand had meer respect voor hen.

Maar de Heer wilde niet in Efraïm blijven,
hij zocht een andere plaats voor zijn tempel.Hij koos Juda en de berg Sion,
want die berg had hij lief.
Daar bouwde hij voor altijd zijn tempel,
zo hoog als de hemel, zo stevig als de aarde.

Hij koos David, zijn dienaar.
Hij haalde hem bij de schapen vandaan.
Een gewone herder werd koning van Israël.
Alleen hij kon Gods eigen volk leiden.
David zorgde trouw voor hen,
hij leidde zijn volk met wijsheid.



Dichter bij de tijd

(Bewerking: C. Leterme)

Een compositie van Asaf.

Mijn volk, luister nu naar wat Ik jullie leer,
luister naar wat Ik zeg, Ik zal spreken in gelijkenissen,
zeggen wat al lang verborgen was.
Wat wij hoorden, wat wij mogen weten,
wat onze ouders ons vertelden.

Dat vertellen we ook aan hun kleinkinderen,
die het zullen doorgeven aan de volgende generatie:
de roem van God, zijn macht
en de wondere daden die Hij deed.

Hij stelde regels op voor Jakob, plantte de wet in Israël,
en gaf onze ouders de opdracht die aan hun kinderen te leren,
zodat de volgende generatie ze zou kennen
en dat de kinderen die ze krijgen
ze op hun beurt aan hun kinderen zouden vertellen.

Zo vertrouwen ze God en vergeten ze nooit wat Hij heeft gedaan
en houden ze zich aan zijn geboden.
Ze worden niet zoals hun voorouders: vol wrok en verzet,
wisselvallig van hart, met een geest die niet op God bouwt.

De zonen van Efraim, bekwaam met pijl en boog,
liepen weg toen de strijd begon!
Want ze hielden zich niet aan het verbond van God,
en weigerden naar zijn wet te leven.
Ze waren zijn daden vergeten en de wonderen die Hij toonde.

Hij had hun vaderen wonderen laten zien
in Egypte, het gebied van Soan.
Hij splitste de zee zodat ze er doorheen konden trekken
en stuwde het water tot een dam.

Overdag ging Hij hun voor in een wolk,
‘s nachts in een schijnsel van vuur.
Hij spleet de rots in de woestijn,
en deed hen het opborrelende water drinken.
Hij deed rivieren ontspringen uit de rots,
en deed het water neerstorten in stromen.

Maar ze bleven tegen Hem zondigen
en ergerden de Allerhoogste in de woestijn.
Ze stelden God op de proef in hun gedachten,
door begerig naar voedsel te vragen.

Ze beledigden God door te zeggen:
'Kan God hier, middenin de woestijn een tafel dekken?
Ja, Hij sloeg de rots, er vloeide water,
er begonnen beken te stromen,
maar, zou Hij ook brood kunnen geven,
geeft Hij ook vlees aan zijn volk?'

Toen God dat hoorde, werd Hij erg kwaad.
Een vuur ontbrandde tegen Jakob,
zijn boosheid laaide op tegen Israël,
want het wilde niet in God geloven
en niet vertrouwen op zijn redding.

Hij gaf bevel aan de wolken daarboven,
en opende de deuren van de hemel.
Hij liet manna als eten op hen regenen,
Hij gaf hun koren uit hemel.
Ieder kreeg ‘engelenbrood’ te eten.
Hij zond hun voedsel tot ze genoeg hadden!

Aan de hemel liet Hij de Oostenwind los
en deed met macht de zuidenwind komen.
Hij liet vlees op hen regenen alsof het stof was,
een zandstorm van wiekende vogels,
Hij liet ze neerkomen midden in hun kamp,
overal in het rond bij hun tent.

En ze aten en hadden meer dan genoeg.
Wat ze ook wensten, Hij gaf het hun.
Maar terwijl ze bleven verlangen
- hun eten was nog in hun mond -
werd God woedend op hen
en trof hen in hun sterkste zonen:
Hij velde de bloem van Israël.

Maar bij dit alles bleven ze zondigen:
ze geloofden niet in zijn wonderen.
Hij deed hun dagen in rook opgaan,
hun jaren vergaan in verschrikking.

Sloeg Hij toe, dan vroegen ze naar Hem,
bekeerden zich en zochten God.
Dan wisten ze weer: God was hun rots,
God, de Allerhoogste, hun verlosser.

Maar met hun mond bedrogen Hem,
en met hun tong bleven ze Hem beliegen,
want hun hart bleef niet bij Hem,
ze wilden niet houden aan zijn verbond.

Maar God bleef goed, vergaf hun het kwaad,
Hij liet hen niet sterven.
Telkens kwam Hij terug van zijn kwaadheid
en wakkerde zijn woede niet aan.
Hij dacht: het zijn maar mensen,
een zucht die gaat en niet terugkeert.

Hoe vaak, in de woestijn, beledigden ze Hem,
kwetsten ze Hem in die eenzaamheid.
Telkens opnieuw daagden ze God uit,
en krenkten ze de Heilige van Israël.
Ze vergaten hoe zijn hand
hen vroeger had verlost van hun onderdrukker.
Hoe Hij tekenen deed in Egypte,
en wonderen liet zien in het gebied van Soan.

Want Hij veranderde de Nijl in bloed,
zodat die ondrinkbaar werd.
Hij zond steekvliegen die hen opvraten.
en kikvorsen die verderf brachten.

Hij gaf hun oogst aan de sprinkhanen.
Al wat zij verbouwden ging naar die veelvraten.
Hij vernielde hun wijnstokken met hagel,
en hun moerbeibomen met ijzel.

Hij gaf hun vee prijs aan het noodweer,
en hun kudden aan het vuur van de bliksem.
Hij liet zijn brandende woede op hen los,
zijn verbolgenheid, dreiging en kwaadheid:
een zwerm van ongeluksboden.

Want Hij gaf zijn woede de vrije teugel,
en spaarde Hen niet voor de dood.
Hij gaf hun levens prijs aan de pest.
Hij trof elke eerstgeborene in Egypte,
de oudsten in de tenten van Cham.

Maar zijn volk liet Hij wegtrekken als schapen,
Hij ging hun voor in de woestijn als een kudde.
Hij leidde hen veilig – ze hadden niets te vrezen! -
De zee had hun vijand overspoeld.

Hij bracht hen naar zijn heilig gebied,
waar de berg was die Hij voor zichzelf bestemd had.
Volken dreef Hij voor hen uit,
Hij verdeelde voor hen het nieuwe land met een meetsnoer.
In hun tenten liet Hij de stammen van Israël wonen.

Maar ze daagden God uit en beledigden Hem
Ze wantrouwden de hoogste God,
en hielden zich niet aan zijn wetten.
Ze werden afvallig en ontrouw zoals hun voorouders,
sprongen terug als een falende boog.
Ze daagden Hem uit met hun offerhoogten
En beledigden Hem met hun godenbeelden.

Toen God het merkte, werd Hij erg boos,
Hij verachtte Israël oeverloos.
Toen verwierp Hij zijn woning in Silo
de tent waar Hij woonde onder de mensen.

Hij liet zijn volk wegvoeren
en gaf zijn sieraad in handen van de vijand.
Hij gaf zijn volk prijs aan het zwaard,
Hij was er woedend op.

Vuur verteerde hun jonge mannen,
er klonk geen bruidslied meer voor hun dochters.
Hun priesters werden gedood door het zwaard,
de smart van hun weduwen vond geen tranen meer.

Toen stond God op, als uit een slaap,
als een held die zijn roes van zich afschudt.
Hij joeg zijn haters voor zich uit,
en belaadde hen met eeuwige schande.

Hij verwierp de tent van Jozef,
ook de stam Efraim koos Hij niet!
Het was de stam Juda die zijn voorkeur had,
de berg Sion die hij lief had
Daar Hij bouwde zijn heiligdom hemelhoog,
en zette het vast als de aarde, voor altijd.

Zijn keuze viel op zijn dienaar David.
Hij nam hem weg uit de schaapskooien,
nam hem weg van achter de ooien,
om herder te zijn van Jakob, zijn volk, Israël, zijn eigendom.
Hij weidde hen met een zuiver hart,
en leidde hen met vaste hand.



Stilstaan bij …

Asaf
(= ‘Hij heeft zich ontfermd’)
Asaf, een Leviet, was leider van een van de drie zangersgilden van het koor in de tabernakel.
Psalmen 50 en 73 - 83 worden aan hem toegeschreven.
Hij wordt regelmatig met koning David genoemd als muzikant en ’ziener’. (1 en 2 Kronieken)

Efraïm
Deze stam gaat terug op een van de zonen van Jozef. De naam Efraïm wordt in deze psalm gebruikt als naam voor het Noordrijk. Hun ontrouw is de reden waarom God hen verwerpt en de stam en zijn heiligdom in Silo verwerpt (verder in de psalm).

Soan
De noordoostelijke Nijldelta.
De naam kan verwijzen naar Raämses, een voorraadstad die de Israëlieten volgens de Bijbel voor de farao moesten bouwen.

Cham
Naam voor Egypte.

Silo
Silo lag in een heuvelachtig gebied in het midden van Israël op twintig kilometer ten zuiden van Sichem. De stad was in de Bijbel vooral bekend voor het heiligdom waarin de ark van het verbond werd bewaard, toen Eli er priester was. Dat heiligdom werd waarschijnlijk verwoest door de Filistijnen.
Lees meer

’Tent van Jozef’
= ‘huis van Jozef’
Hiermee bedoelt de psalmist het Noordrijk, dat eerder en dieper dan Juda (Zuidrijk) zou vallen.





Bij de tekst

Reminder

Het geheugen van het joodse volk blijkt niet erg groot, daarom vermeldt de psalmist de wonderen (in dit geval: de plagen) die God voor hen deed, zodat ze uit Egypte konden trekken.
De bedoeling is dat de mensen terug aan die gebeurtenissen denken, en God danken voor alles wat Hij gedaan heeft.



Overdreven

De grote ontrouw van het Noordrijk (Efraïm) wordt overdreven beschreven om de verheffing van Juda onder David te verklaren en de privileges van het Zuidrijk te wettigen.



Maskil

Het woord ‘maskil’ betekent: ‘verlicht’ of ‘wijs’.
Omdat de psalmen 32, 78 en 142 wijsheid bezorgen, worden ze ‘maskil’ (maschil) / ‘wijsheidspsalmen’ genoemd.
Zo’n psalm roept op tot vertrouwen in God en trouw aan zijn wet. Een historisch overzicht herinnert de trouw van God en de ontrouw van het volk.