Marcus 3, 13-19: Twaalf apostelen
Matteüs 9, 36-10, 8 // Marcus 3, 13-19 // Lucas 6, 13-16
De tekst
’Bijbel in gewone taal’
(Deze Bijbeltekst komt uit de Bijbel in Gewone Taal, © Nederlands Bijbelgenootschap 2014, p. 1583)
Toen ging Jezus een berg op. Hij riep twaalf mensen bij zich, en ze kwamen naar hem toe. Jezus noemde hen ‘apostelen’. Hij gaf hun de opdracht om met hem mee te gaan, en overal het goede nieuws te vertellen. Ook kregen ze de macht om kwade geesten uit mensen weg te jagen.
De eerste van die twaalf was Simon. Jezus noemde hem Petrus. Dan Jakobus en Johannes, twee broers. Hun vader was Zebedeüs. Jezus noemde hen Boanerges. Dat betekent: de donderaars. Verder Andreas, Filippus, Bartolomeüs, Matteüs, Tomas, Jakobus, de zoon van Alfeüs, Taddeüs, Simon Kananeüs en Judas Iskariot. Deze Judas Iskariot heeft later meegeholpen om Jezus gevangen te nemen.
Dichter bij de tijd
(Bewerking: C. Leterme)
Jezus ging de berg op
en riep mensen bij zich die Hij zelf uitkoos.
Ze kwamen bij Hem.
Hij zei aan twaalf van hen
dat ze Hem moesten vergezellen
en dat Hij hen zou uitzenden om te prediken,
met de macht om kwade geesten weg te jagen.
Jezus koos de volgende twaalf:
Simon die Hij de naam Petrus gaf.
Ook Jakobus, de zoon van Zebedeüs
en Johannes de broer van Jakobus.
Die gaf Hij de naam Boanerges,
wat betekent: ‘zonen van de donder’.
Ook nog Andreas, Filippus, Bartolomeus,
Matteüs, Tomas, Jakobus de zoon van Alfeüs,
Taddeüs, Simon de IJveraar,
en Judas Iskariot, die Hem heeft overgeleverd.
Stilstaan bij ...
Roepen
Net zoals rabbijnen dat deden, verzamelt Jezus leerlingen om zich heen, die met Hem samenleven en Hem trouw zijn.
Twaalf
Verwijst naar de twaalf stammen van Israël, in de Bijbel de nakomelingen van de twaalf zonen van Jakob die ook Israël genoemd wordt.
Twaalf is zo het symbool van het volk van God.
Zenden
Vanaf de zending door Jezus worden twaalf van zijn leerlingen apostel genoemd, een Grieks woord dat ‘gezondene’ / ‘afgezant’ betekent. Een apostel is dus iemand die optreedt in naam van diegene die hem gestuurd heeft.
Kwade geesten / duivels
In de tijd van Jezus geloofden de mensen dat kwade geesten of duivels ziekten konden veroorzaken.
Bij de tekst
Een bont gezelschap
De mensen in de groep van twaalf die Jezus uitkoos waren heel verschillend.
Dit is al te zien aan hun namen: Joodse en Griekse.
Dit is ook te zien aan hun beroep / activiteit: visser, tollenaar in opdracht van de Romeinen, in het verzet zijn tegen de Romeinen.
Meer over de ‘twaalf’
Petrus | Jakobus | Johannes | Andreas |
Filippus | Bartolomeüs | Matteüs | Tomas |
Jakobus | Taddeüs | Simon | Judas Iskariot |
Suggesties
Kleine kinderen
DOEN
Kleuren
Vertel dat de mensen graag naar Jezus kwamen luisteren: Hij vertelde verhalen die hen deden nadenken over hun manier van leven en Hij zei hun wat in de ogen van God belangrijk was.
De kinderen kleuren deze tekening. Eventueel kunnen ze er zichzelf ook bij tekenen en iedereen die ze er graag bij zouden willen zien.
Klik hier voor een bladvullende tekening.
Grote kinderen
VERDIEPEN
De vrienden van Jezus
(C. LETERME in Simon Plus 2003, nr 9)
Maak vooraf kaartjes waarop je telkens één van de volgende woorden schrijft: Jezus, Zacheüs, melaatse, zondige vrouw, Nicodemus, Bartimeüs, vrouw uit Samaria. Zorg voor een groot blad papier (flap) en enkele stiften.
Vraag aan de kinderen:
- Waarom is iemand je beste vriend?
- Kan iedereen je beste vriend zijn?
- Kennen jullie de beste vrienden van Jezus?
(Verwacht niet dat de kinderen al deze namen kennen.)
Leg het kaartje met de naam Jezus in het midden van de flap. De kinderen noteren rond dat kaartje de namen van de apostelen. Leg dan, rond deze namen, omgekeerd de kaartjes met de andere namen. (Maak een keuze tussen de kaartjes in functie van de tijd en de mogelijkheden van de kinderen) Zeg dat Jezus nog meer vrienden had. Draai één voor één een kaartje om en laat de kinderen vertellen wat ze over die persoon weten. Zorg ervoor dat je zelf bij elke persoon een verhaal kunt vertellen. Verwerk in je verhaal ook de informatie i.v.m. de appreciatie van die persoon bij andere mensen.
Zacheüs (Lucas 19, 1-10)
Een tollenaar vraagt tol voor het gebruik van wegen en bruggen (vgl met: 'péage' in Frankrijk), of bij het binnengaan van het land of een stad. Hij doet dit in opdracht van de Romeinen, die Palestina binnengevallen waren. Daarom hielden de joden niet van tollenaars. Bovendien vroegen ze te veel geld.
Voor Jezus is een tollenaar ook een mens.
Melaatse man (Marcus 1, 40-45)
Toen Jezus leefde was melaatsheid een verzamelnaam voor besmettelijke huidziekten. Om zich hiertegen te beschermen moesten melaatsen op een aparte plaats wonen, ver van de gezonde mensen. De joden zegden toen dat melaatsheid de ergste straf was die God kon geven. Daarom noemden ze melaatsen ‘zondaar’.
Maar Jezus raakt een melaatse aan en laat hem toe terug als een gezonde mens te leven.
Bartimeüs (Marcus 10, 46-52)
Toen Jezus leefde waren er veel blinden. Fel zonlicht, gebrek aan lichaamsverzorging, armoede en ondervoeding waren er de oorzaak van. Het lot was van blinden was hard: ze moesten bedelen om in leven te blijven. Men dacht toen dat blind zijn een straf was van God voor een zonde van de blinde of van zijn ouders.
Maar Jezus dacht daar anders over.
Zondige vrouw (Lucas 7, 36-50)
Toen Jezus leefde, probeerden de joden zo weinig mogelijk contact te hebben met zondaars, mensen die de joodse wetten niet onderhielden.
In de parabel van de verloren zoon vertelt Jezus dat God van zondaars blijft houden.
In het verhaal van de zondige vrouw wordt duidelijk dat liefde belangrijker is dan zonde.
Nicodemus (Johannes3, 1-3)
Farizeeërs wilden dat iedereen de wet zou goed mogelijk zou onderhouden. Daarom herschreven ze die wetten in nauwkeurige voorschriften. Wie de wet en de voorschriften niet onderhield was voor hen een zondaar. Tussen de eerste christenen en de farizeeërs waren heel wat spanningen.
Jezus had verschillende vrienden onder de farizeeërs.
Vrouw uit Samaria (Johannes 4, 1-9)
Voor de Joden waren de Samaritanen geen echte Joden. De Joodse wetten zegden dat ze onrein waren. Daarom mocht men ze niet aanspreken of een gebruiksvoorwerp aanraken dat hen toebehoorde.
Jezus ‘schokt’ zijn vrienden wanneer Hij een Samaritaan als voorbeeld stelt.
De twaalf apostelen
In dit stukje evangelie vermeldt Marcus de namen van de twaalf apostelen.
Een gelegenheid om stil te staan bij die namen die nog steeds gebruikt worden.
- Herkennen de kinderen de oude namen van de apostelen in de namen die nu aan kinderen gegeven worden?
Bouw deze activiteit op rond dit blad.